Bij het selecteren van versnellingsmeters moeten trillingsspecialisten drie belangrijke gebieden in overweging nemen: amplitudebereik, frequentiebereik en omgevingsoverwegingen
Amplitudebereik
Versnellingsmeters die gebruikt worden in toepassingen voor predictief onderhoud zijn intern versterkte ICP® sensoren. Deze sensoren worden gevoed met een constante gelijkstroomvoeding. De voedingsspanning wordt geregeld tussen 18 en 28 volt DC en de stroom wordt beperkt, via een constante stroomdiode, tussen 2 en 20 mA. De signaaluitgang van ICP® sensoren is een DC-gebaseerd AC-signaal. Het trillingssignaal, typisch 100 mV/g AC, wordt gesuperponeerd op de DC bias. Deze DC bias wordt normaal gesproken geblokkeerd door een ontkoppelingscondensator, zodat de uitleesapparatuur AC gekoppeld kan worden. Als een normaal biasniveau van 12 VDC wordt gebruikt met een 18 volt DC voeding en het signaal van de versnellingsmeter is 100 mV/g, dan is het maximaal meetbare signaal 50 g of 5VAC. Dit maximumniveau kan worden verhoogd door de voedingsspanning te verhogen of de gevoeligheid van de versnellingsmeter te verlagen. Door een versnellingsmeter van 10 mV/g te gebruiken met dezelfde maximale output van 5VAC, neemt de trillingslimiet toe tot 500 g.
Het andere criterium om te overwegen bij het bekijken van het amplitudebereik is het laagst meetbare trillingsniveau. Dit wordt gespecificeerd als de ruisvloer of de resolutie van de sensor. De resolutie van de sensor wordt bepaald door twee factoren: elektrische ruis van de interne versterker en mechanische versterking van het massa/piezo-elektrisch systeem. Hoe groter de seismische massa, hoe groter de output van de sensor vóór versterking. Deze hoge mechanische versterking verbetert metingen op lage niveaus door aanzienlijke elektrische signalen te produceren zonder gebruik te maken van versterkerversterking. Keramische sensorelementen bieden doorgaans een grotere signaal-ruisverhouding, waardoor kleine trillingsniveaus gemeten kunnen worden zonder dat elektrische ruis de analyse verstoort.
Frequentierespons
De frequentierespons van een intern versterkte ICP® versnellingsmeter wordt beschreven als het frequentiebereik waarover de sensor een lineaire respons geeft. De bovengrens van de frequentierespons wordt bepaald door de mechanische stijfheid en de grootte van de seismische massa in het sensorelement, terwijl het lage frequentiebereik wordt bepaald door de roll-off van de versterker en de ontlaadtijdconstante. Figuur 4 toont een typische frequentierespons.
Frequentierespons aan de bovenkant
De frequentierespons aan de bovenkant wordt bepaald door de formule w=Ök/m, waarbij w de resonantiefrequentie (2pf) is, k de stijfheid van de meetstructuur en m de grootte van de seismische massa. Bij een gegeven stijfheid zal een sensor met een grote seismische massa een lage resonantie hebben. Een grote seismische massa zal ook een hogere mechanische versterking produceren en daardoor resulteren in een versnellingsmeter met minder ruis en een grotere gevoeligheid. Een kleinere seismische massa produceert minder signaal maar resulteert in een sensor met een hogere resonantiefrequentie. Het uitgangssignaal kan laag zijn bij gebruik van een kleinere seismische massa, maar het frequentiebereik zal groter zijn waardoor metingen bij een hogere frequentie kunnen worden uitgevoerd.
Stijfheid, de tweede variabele in de vergelijking w=Ök/m, is afhankelijk van de sensorconstructie. Flexibele ontwerpen, zoals eerder vermeld, bieden een aanzienlijke mechanische winst, maar de stijfheid is erg laag. Flexurale ontwerpen hebben meestal een hoge output, lage resonantie en beperkte schokbestendigheid. Compressieversnellingsmeters hebben door de voorbelasting van de compressieschroef een hogere stijfheid dan buigzame eenheden en hebben daarom een hogere resonantie en een breder frequentiebereik. Zoals eerder vermeld, kunnen andere omgevingsfactoren zoals basisspanning en thermische transiënten hun gebruik beperken. Schuifmodussensoren vertonen, wanneer ze mechanisch bevestigd zijn, een hoge stijfheid en dus een hoge resonantie. De ongevoeligheid voor omgevingsfactoren zoals rek en thermische verschuivingen plaatst het shear ontwerp bovenaan de lijst.
Laagfrequentierespons
De onderkant wordt elektrisch bepaald door een resistief capacitief circuit dat de ontladingstijdconstante (t=R*C) bepaalt. Hoe hoger de DTC, hoe langzamer het signaal wordt afgevoerd en hoe beter dus de laagfrequentierespons (zie tabel 1). De DTC kan worden vergeleken met een trechter. Hoe kleiner de opening in de bodem van de trechter (of hoe hoger de tijdconstante), hoe minder water (signaal) eruit stroomt. Een sensor met een hogere DTC betekent een betere laagfrequente respons. Een laagfrequente toepassing zal vaak onhandelbaar zijn zonder een sensor met de juiste DTC. De DTC bepaalt echter niet alleen de laagfrequente respons, maar is ook een belangrijke factor bij het bepalen van de bezinktijd. Hoe hoger de DTC, hoe langer de bezinktijd. (Opmerking: Een voorzichtige vuistregel is dat een bezinktijd van 10 keer de ontlaadtijdconstante het signaal laat vervallen tot binnen 1% van de uitgangsbias). Een bezinktijd van een paar seconden of meer lijkt misschien niet significant voor iemand die in een laboratoriumomgeving met een of twee punten werkt, maar iemand die in het veld gegevens van punt tot punt opneemt zal daar zeker anders over denken. Daarom moet er vaak een compromis gesloten worden tussen de lage frequentierespons en de settlingtijd.